Zoek een woord
Kies woordsoort(en)
moeien - /'mujən/   /'mujə/
hoofdwerkwoord (reflexief, transitief)
infinitief
(zich) moeien[moei·en]
(zich)
moeien
[moei·en]
tegenwoordige tijd
ikmoei (me) [moei]
moeijij (je) ?[moei]
jijmoeit (je) [moeit]
umoeit (zich) [moeit]
hij/zij/hetmoeit (zich) [moeit]
wijmoeien (ons) [moei·en]
julliemoeien (je) [moei·en]
zijmoeien (zich) [moei·en]
ik
moei (me)
[moei]
moei
jij (je) ?
[moei]
jij
moeit (je)
[moeit]
u
moeit (zich)
[moeit]
hij/zij/het
moeit (zich)
[moeit]
wij
moeien (ons)
[moei·en]
jullie
moeien (je)
[moei·en]
zij
moeien (zich)
[moei·en]
verleden tijd
ikmoeide (me) [moei·de]
jijmoeide (je) [moei·de]
hij/zij/hetmoeide (zich) [moei·de]
wijmoeiden (ons) [moei·den]
julliemoeiden (je) [moei·den]
zijmoeiden (zich) [moei·den]
ik
moeide (me)
[moei·de]
jij
moeide (je)
[moei·de]
hij/zij/het
moeide (zich)
[moei·de]
wij
moeiden (ons)
[moei·den]
jullie
moeiden (je)
[moei·den]
zij
moeiden (zich)
[moei·den]
tegenwoordig deelwoord
(zich) moeiend[moei·end]
(zich) moeiende[moei·en·de]
(zich)
moeiend
[moei·end]
(zich)
moeiende
[moei·en·de]
voltooid deelwoord
heeft (zich) gemoeid[ge·moeid]
heeft (zich)
gemoeid
[ge·moeid]
gebiedende wijs
moei (je/u) ![moei]
moeitu (zich) ![moeit]
moei
(je/u) !
[moei]
moeit
u (zich) !
[moeit]
aanvoegende wijs
moeie[moeie]
moeie
[moeie]
infinitief
(zich) moeien[moei·en]
(zich)
moeien
[moei·en]
gebiedende wijs
moei (je/u) ![moei]
moeitu (zich) ![moeit]
moei
(je/u) !
[moei]
moeit
u (zich) !
[moeit]