Zoek een woord
Kies woordsoort(en)
transporteren - /trɑnspɔr'terən/   /trɑnspɔr'terə/
hoofdwerkwoord (transitief)
infinitief
transporteren[trans·por·te·ren]
transporteren
[trans·por·te·ren]
tegenwoordige tijd
iktransporteer[trans·por·teer]
transporteerjij?[trans·por·teer]
jijtransporteert[trans·por·teert]
utransporteert[trans·por·teert]
hij/zij/hettransporteert[trans·por·teert]
wijtransporteren[trans·por·te·ren]
jullietransporteren[trans·por·te·ren]
zijtransporteren[trans·por·te·ren]
ik
transporteer
[trans·por·teer]
transporteer
jij?
[trans·por·teer]
jij
transporteert
[trans·por·teert]
u
transporteert
[trans·por·teert]
hij/zij/het
transporteert
[trans·por·teert]
wij
transporteren
[trans·por·te·ren]
jullie
transporteren
[trans·por·te·ren]
zij
transporteren
[trans·por·te·ren]
verleden tijd
iktransporteerde[trans·por·teer·de]
jijtransporteerde[trans·por·teer·de]
hij/zij/hettransporteerde[trans·por·teer·de]
wijtransporteerden[trans·por·teer·den]
jullietransporteerden[trans·por·teer·den]
zijtransporteerden[trans·por·teer·den]
ik
transporteerde
[trans·por·teer·de]
jij
transporteerde
[trans·por·teer·de]
hij/zij/het
transporteerde
[trans·por·teer·de]
wij
transporteerden
[trans·por·teer·den]
jullie
transporteerden
[trans·por·teer·den]
zij
transporteerden
[trans·por·teer·den]
tegenwoordig deelwoord
transporterend[trans·por·te·rend]
transporterende[trans·por·te·ren·de]
transporterend
[trans·por·te·rend]
transporterende
[trans·por·te·ren·de]
voltooid deelwoord
heeft getransporteerd[ge·trans·por·teerd]
heeft
getransporteerd
[ge·trans·por·teerd]
gebiedende wijs
transporteer![trans·por·teer]
transporteertu ![trans·por·teert]
transporteer
!
[trans·por·teer]
transporteert
u !
[trans·por·teert]
aanvoegende wijs
transportere[trans·por·te·re]
transportere
[trans·por·te·re]
infinitief
transporteren[trans·por·te·ren]
transporteren
[trans·por·te·ren]
gebiedende wijs
transporteer![trans·por·teer]
transporteertu ![trans·por·teert]
transporteer
!
[trans·por·teer]
transporteert
u !
[trans·por·teert]