15. Verkleinwoorden

15.1 Verkleinwoorden - hoofdregel

15.1 hoofdregel

regel 15.A

Van veel zelfstandige naamwoorden kunnen we een verkleinwoord* maken met een achtervoegsel* -je, -tje, -etje of -pje. Dat schrijven we vast aan het grondwoord*.

mens - mensje

cognac - cognacje

touw - touwtje

zee - zeetje

aardbei - aardbeitje

souvenir - souvenirtje

kan - kannetje

koek - koekje

probleem - probleempje

Als het grondwoord eindigt op de klank /ng/, geschreven als -ng, eindigt het verkleinwoord op ­-kje of -etje.

camping - campinkje

leerling - leerlingetje

In de lettergreep* voor -etje passen we de regels voor de verdubbeling van medeklinkers* toe.

bal - balletje

bon - bonnetje

big - biggetje

→ verdubbeling van medeklinkers: 2.2

Sommige woorden hebben twee verkleinvormen, soms met een betekenisverschil.

bloem - bloemetje, bloempje

pop - poppetje, popje

Soms heeft het grondwoord twee varianten, en daardoor twee verkleinvormen.

heg, hegge - hegje, heggetje

Het verkleinwoord van jongen is jongetje.

Als het grondwoord eindigt op een lange klinker, of als het van vreemde oorsprong is, kunnen zich spellingproblemen voordoen. Daar zijn bijzondere regels voor.